Wie was Jac.P.Thijsse? (1865-1945)
Jac.P. Thijsse groeide op als derde zoon in een gezin met vier kinderen. Hij ging naar de lagere school in Grave en Woerden en volgde vier jaar lang de opleiding tot onderwijzer aan de gemeentelijke Kweekschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen te Amsterdam. Als achtienjarige stond hij voor de klas op een Amsterdamse school als derde onderwijzer. Na het behalen van aaanvullende akten verliet hij Amsterdam. Hij werd hoofd van de Fransche school in Den Burg op Texel. In hetzelfde jaar trouwde hij met Helena Petronella Bosch (1867-1938).
Thijsse kon goed aarden op Texel. Als natuurliefhebber trok hij met zijn leerlingen over het hele eiland. Eieren zoeken was erg geliefd onder de Texelse jeugd, en wie de eieren kon vinden, kende ook de broedgebieden. Dankzij hun heeft Thijsse het vogelleven kunnen bestuderen. In die tijd ontmoette hij ook een paar Britse ornithologen die hem op het idee brachten zijn eerste publicaties over vogelwaarnemingen te publiceren: in het Britse vogeltijdschrift ‘Hardwicke’s Science Gossip’ (1894/1895). Thijsse bleef slechts anderhalf jaar op Texel; de heimwee van zijn vrouw bracht hem al in 1892 terug naar Amsterdam. Daar werd hij hoofd van de Openbare School aan de Passeerdersgracht.
In 1893 leerde Thijsse Eli Heimans kennen, eveneens schoolhoofd in Amsterdam, met wie hij een serie boekjes over de Nederlandse natuur schreef: Langs dijken en wegen’ (1894), ‘In sloot en plas’ (1895), ‘Door het rietland’ (1896), ‘Hei en dennen’ (1897), ‘In de duinen’ (1899) en ‘In het bosch’ (1901). Deze publicaties hadden een aangename en populariserende schrijfstijl en waren voorzien van kleurrijke door henzelf vervaardigde illustraties. De voor iedereen begrijpelijke en aanstekelijke manier van schrijven over de natuur was nieuw en sprak een groot publiek aan. De auteurs namen de lezer als het ware mee op hun wandelingen naar voor iedereen bereikbare plaatsen als het stadspark of de slootkant. De boekjes wekten op tot navolging, tot het zelf gaan kijken en waarnemen en stimuleerden zo de natuurstudie als hobby, ook wel ‘natuursport’ genoemd.
(foto)
Thijsse, Heimans en J. Jaspers jr hebben het tijdschrift ‘De Levende Natuur’ in 1896 opgericht. Ook kranten en tijdschriften ontdekten ‘natuursport’ en Thijsse – en anderen – kregen de kans om over belevenissen in de natuur te publiceren. Thijsse kreeg rubrieken in het Algemeen Handelsblad (1901-1906), De Telegraaf (1909-1916), Het Jonge Leven (1910-1920), De Nieuwe Rotterdamsche Courant (1911-1914) en De (Groene) Amsterdammer (1914-1938), naast talloze losse artikelen. In 1901 was Thijsse een van de oprichters van de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging De plaatselijke afdelingen van de vereniging maakten veel gebruik van Thijsse’s ‘Geïllustreerde Flora van Nederland’ (1899) en zijn ‘Wandelboekje voor natuurvrienden’ (1900).
Thijsse kwam in contact met professionele biologen, ornithologen en botanici, die zijn veldbiologisch werk konden waarderen. In deze kringen werkte Thijsse in 1901 mee aan de oprichting van organisaties als de Nederlandsche Ornithologische Vereeniging. Vanaf 1899 was hij ook bestuurslid van de pas opgerichte Amsterdamsche Entomologische Club, en vanaf 1910 maakte hij deel uit van het hoofdbestuur van de Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Vogels.
In 1904 wilde de gemeente Amsterdam het Naardermeer vol storten met huisvuil. Thijsse protesteerde en zocht naar een manier om het Naardermeer te beschermen. Thijsse stelde voor om het meer door een vereniging te laten aankopen als een te beschermen natuurmonument. Uiteindelijk voerde de gemeente de plan toch niet uit, maar Thijsse ging door in zijn streven naar aankoop. Zijn initiatief leidde tot de oprichting van de ‘Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten’ in Nederland in 1905. Thijsse werd lid van het dagelijks bestuur en vormde decennialang samen met P.G. van Tienhoven de spil van de vereniging.
In 1906 werd Thijsse gekozen tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in Leiden. In hetzelfde jaar maakte hij zijn eerste album in opdracht van Verkade. Het was een reclameactie: een album met losse plaatjes. Zo kon door koop en ruil van Verkadekoekjes het album compleet worden. Zo groot was het succes dat er tot 1938 in totaal negentien albums verschenen. Herdrukken meegerekend hadden die albums een totale oplage van meer dan een miljoen exemplaren. De populaire Thijsse werd veel gevraagd voor lezingen en trok er wekelijks een of meer avonden op uit om ergens te spreken. Hij werd erelid van o.a. de dierenbescherming Amsterdam (1907), de Saint-Hubert Club de France (1913), de Royal Society for the Protection of Birds (1914), de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging (1926) en Natuurmonumenten (1931).
Dankzij zijn reputatie kon hij leraar in het middelbaar onderwijs worden, terwijl hij daar geen officiële bevoegdheid voor had. Van 1921 tot aan zijn pensioen in 1930 was hij leraar aan het Kennemer Lyceum, en van 1922 tot 1928 ook leraar aan de Middelbare Meisjesschool – allebei in Bloemendaal, waar hij al vanaf 1902 woonde. Eerst op tijdelijke basis. Nadat de Universiteit van Amsterdam hem op 18 september 1922 een eredoctoraat had verleend, kwam het toch tot een vaste aanstelling.
Maar er werd ook hier en daar getwijfeld aan Thijsse’s capaciteiten, vooral op wetenschappelijke vlak. De hoogleraren in die commissie-Weevers (Commissie van Advies inzake de Natuurmonumenten van Staatsbosbeheer) waren er niet van overtuigd dat Thijsse waardevolle bijdragen zou kunnen leveren. Respect voor zijn persoon gaf uiteindelijk de doorslag. Thijsse was inderdaad niet wetenschappelijk ingesteld en mengde zich niet in wetenschappelijke debatten. Hij werd vooral gewaardeerd als veldbioloog die zijn waarnemingen het liefst deelde met een groot publiek. Bij wijze van uitzondering had zijn boek over botanie, ‘Omgang met planten’ (1909), wèl een wetenschappelijk karakter. De promotor van Thijsse, prof. Th.J. Stomps, noemde het boek zijn ‘dissertatie.’
(foto)
Thijsse was vooral een popularisator, die met zijn aanstekelijk enthousiasme mensen wist te overtuigen. Hij kon als geen ander bewindsleden in een persoonlijk woord tot andere gedachten brengen. In de persoonlijke benadering lag ook zijn bestuurskracht. Hij was een man van het midden, hij nam over het algemeen geen extreme standpunten in. Dat gaf hem, met zijn aimabele persoonlijkheid, de gelegenheid te bemiddelen bij grote meningsverschillen binnen een bestuur.
Toch was Thijsse geen groot bestuurder. Hij was niet de man die de richting aangaf. En hij zag zichzelf ook niet als natuuractivist. Hij schreef in het Algemeen Handelsblad (9-1-1904): ‘Ik houd niet van agiteeren en van adressen en petities keer ik mij doorgaans af, omdat ze mij meestal onbescheiden, betweterig of komiek voorkomen’. Thijsse fulmineerde niet. Hij uitte zijn teleurstelling op een manier dat eerder medelijden met de natuur opriep. Naar aanleiding van de voltooing van de Afsluitdijk in 1933, schreef Thijsse aan een kennis: ‘Niet zonder aandoening zagen wij aan den vooravond van de afsluiting het laatste kwalletje nog naar binnen gaan.’
De technische vooruitgang, die bijvoorbeeld de ontginningen en ruilverkavelingen mogelijk maakte, slokte veel natuur op, maar Thijsse begreep dat deze vooruitgang niet stilgezet kon worden. Maar toen de vooruitgang tijdens de economische crisis van de jaren dertig zich in steeds hoger tempo voltrokken, vond hij het nodig om deze ontwikkelingen te vertragen. Natuurmonumenten beschikte over onvoldoende kapitaal om in gelijk tempo terreinen aan te kopen. De nieuwe strategie werd dus de waardevolste terreinen te behouden en bij ontginningen en verkavelingen toch te pleiten om enige rekening met de natuur te houden.
De natuurbeschermers konden tegenover de ontginners weinig gewicht in de schaal leggen en zochten steun bij de overheid. Overtuigingskracht en goede contacten waren ook hier weer belangrijk. ‘Hier staan nu onze ingenieurs voor een moeilijk vraagstuk, dat velen hunner ook wel smartelijk zal kwellen’, schreef Thijsse in ‘De Levende Natuur’ (38 (1933) 369-374). ‘Mag Nederland millioenen guldens ten koste leggen aan werkzaamheden, die het kostelijk natuurschoon vernietigen, die ons land in dat opzicht voor altijd verarmen?’. Thijsse wilde graag dat kundige natuurbeschermers betrokken werden bij ontginningsplannen om zo die ingenieurs te kunnen helpen. Een man als Thijsse met zijn bekendheid, populariteit, beminnelijkheid en verzoenende houding kon een belangrijke rol spelen. Maar daar waar de landbouwbelangen in het nauw kwamen of er extra kosten gemaakt moesten worden, bereikte ook die overtuigingskracht snel haar grenzen.
Thijsse ontbeerde de steun van grote, maatschappelijk sterke organisaties. Die zouden pas later tot stand komen, deels door zijn inspanningen. Thijsse’s belangrijkste bijdrage aan de natuurbescherming is dan ook gelegen in de popularisering van de natuur bij een groot publiek. Hij bracht ook een mentaliteits- verandering op gang. Thijsse’s geschriften zijn ook na zijn dood in 1945 nog lang populair. ‘Als je Thijsse wilt citeren’, aldus de schrijver Jan Wolkers vijftig jaar later, ‘is het eind ervan zoek. Het gaat maar door, als een hoorn van overvloed waaruit hij de hele flora en fauna van ons land over je uitstort in woorden en beelden die je voorgoed bijblijven’ (NRC Handelsblad , 2-6-1995).
Deze text is een parafrase van een pagina van ’t Instituut voor Nederlandse Geschiedenis.
Verdere informatie over Jac.P.Thijsse
De nagedachtenis van Jac.P.Thijsse en zijn meest bekende kompaan Eli Heimans wordt in leven gehouden door de Heimans en Thijsse Stichting te Amsterdam. De stichting beheert een bibliotheek en een archief met materiaal betreffende de ontwikkeling in het denken over en omgaan met de natuur. De Stichting verzorgt een Nieuwsbrief, organiseert donateursdagen en kent tweejaarlijks de Heimans en Thijsse Prijs (de Bronzen Spreeuw) toe aan personen en organisaties met uitzonderlijke verdiensten op het werkterrein van de Stichting.
Kleine beestjes langs de kust
Kleine beestjes en beheer
Doel van natuurbeheer is het instandhouden van de biodiversiteit die in de grote variatie van ecotopen in onze delta thuishoort. De grootste soorten rijkdom is te vinden onder de dieren zonder ruggengraat, de groep ongewervelde dieren omvat naar schatting 22.469 soorten. Er worden nog regelmatig nieuwe soorten in Nederland gevonden, soms zelfs voor de wetenschap. Nieuwe soorten voor Nederland zijn niet alleen het gevolg van de klimaatverandering, maar ook van nieuw onderzoek aan een diergroep of onbedoelde introductie van soorten.Voor het beheer zijn vooral bijzondere en gespecialiseerde soorten van belang. Zij geven een indicatie van het belang van een bepaald terrein. Bij het beheer wordt vooral aandacht besteed aan de maximaal 388 inheemse soorten gewervelde dieren en de 1499 vaatplanten. De 70 soorten dagvlinders en 64 libellen en waterjuffers krijgen ook enige aandacht. De hoge soortenrijkdom, lastige herkenbaarheid en geringe aaibaarheid spelen een rol bij de geringe aandacht. Gelukkig kunnen de eerste twee factoren redelijk makkelijk ontweken worden, bij veel beheersmaatregelen voor ongewervelde dieren maakt het niet veel uit welke soorten er precies zitten. Op de Korverskooi op Texel kon bijvoorbeeld na het aanpassen van het maaibeheer op de bloemrijke hooilanden, niet meer elk jaar alles maaien, na twee winters worden vastgesteld dat het aantal bruine zandoogjes was vertienvoudigd en dat er een populatie Sint Jansvlinders was gevestigd. Veilig is aan te nemen dat een groot aantal niet herkende en ongeziene kleine beestjes heeft mee geprofiteerd. De aaibaarheid is lastiger op te krikken al kan het lezen van Passie voor kleine beestjes daar misschien wat aan verhelpen. Vijfentwintig mensen die een groep vrijwilligers coördineren die onderzoek naar een groep ongewervelden doen gaan in een kort enthousiasmerend verhaal in op een bijzondere waarneming. Zoals het terug vinden van de beverluis een keversoort die in 1869 door Coenraad Ritsema voor het eerst in Nederland was beschreven, gevonden op een dode bever uit de Zoölogische Tuin van Rotterdam en nu dankzij de herintroductie ook weer in Nederland in het wild voorkomt.
Rekening houden met, soms beheren voor
De koers van het beheer hoeft zelden drastisch omgegooid te worden wanneer een beheerder aandacht wil besteden aan het grootste deel van de biodiversiteit waar zij of hij verantwoordelijk voor is. Bijna altijd is rekening houden met voldoende. Kleinschalige variatie in ruimte en tijd van het beheer van een beperkt deel van de beheerde oppervlakte (mozaïekbeheer) en voor het gevoel iets minder netjes werken kan al een wereld van verschil maken. Zo overwintert een deel van de kleine beestjes uit onze mooiste graslanden in of aan grassprieten en ander graslandplanten. Vaak zijn deze soorten slechts mondjesmaat onder de heining te vinden, als daar niet ook nog met de bosmaaier wordt gemaaid. Door op een jaarlijks wisselend stuk 10% van de oppervlakte niet te maaien kan de situatie opvallend verbeteren. Goede kans dat de orchideeën op het vorig jaar niet gemaaide stuk ook een stuk forser worden, ze hebben langer voedsel in de knol kunnen stoppen. Ook het hoger afstellen van de maaimachine verhoogd al de overlevingskans voor veel insecten die als ei, pop of larve (rups) overwinteren.
Een vergelijkbaar beheer is ook in water en op oevers gewenst. Door die niet volledig te schonen blijft er leefgebied voor veel soorten die beschutting nodig hebben of een deel van hun levenscyclus in of aan planten doorbrengen. Overjarig riet is niet alleen goed voor rietvogels, zo is er een vlinder waarvan de rups drie jaar in rietstengels leeft. Maar vooral het aantal spinnen kan spectaculair toenemen, zoals Ben Brugge vaststelde op het Kwadijkse Vlot. Oude rietgallen worden door maskerbijen en sommige graafwespen als nestgelegenheid gebruikt. Kortom door een iets aangepast beheer ontstaat een completer voedselweb op verschillende microniveaus.
Voor veel kleine beestjes zijn er twee factoren die door het beheer te beïnvloeden zijn vooral van belang; een plek voor de eieren en voedsel. Veel soorten leggen hun eieren, al dan niet voorzien van een voedselvoorraad in de grond. Een (bijna) kale bodem, die een behoorlijk deel van de dag door de zon beschenen wordt is voor veel soorten aantrekkelijk. Er zijn zowel soorten die een vlakke bodem als soorten die kale stijlrandjes prefereren. Randen van ruiterpaden worden bijvoorbeeld graag benut door graafwespen en de daarop parasiterende vliegen. Betreding kan ook geschikte biotopen opleveren. Soorten die in stengels en hout nestelen profiteren van het beleid om dood hout zoveel mogelijk in het bos te laten staan. Terugsnoeien van braamstruwelen levert veel holle stengels op die toegankelijk worden voor insecten die nestgelegenheid zoeken.
Niet-natuurlijke concurrentie
Stuifmeel en nectar consumenten kunnen bovendien onnatuurlijke concurrentie hebben. Wanneer grote aantallen landbouwhuisdieren in een natuurreservaat worden toegelaten doen die een grote aanslag op het beschikbare voedsel. Honingbijen bevatten per volk grote aantallen individuen (30.000 – 50.000 in de zomer), ter wijl er zelden slecht één volk te gelijk wordt geplaatst. Bovendien kunnen honingbijen omdat ze elkaar opwarmen al eerder op pad dan de meeste andere stuifmeel- en nectarconsumenten die eerst door de zon moeten worden opgewarmd. Plaatsen van honingbijen zou daarom beperkt moeten worden tot periodes waarin traditionele drachtplanten massaal bloeien. In de duinen gaat het dan om struikhei in het Waddengebied en soms lamsoor of zeeaster op de kwelder. Plaatsing aan één rand van het gebied leidt daarbij tot een zonering van de foerageerintensiteit. Wanneer het uitgangspunt is dat de helft van het stuifmeel en de nectar beschikbaar moet blijven voor de wilde consumenten en er ook veel honingbijen die buiten het reservaat staan er komen grazen lijkt één volk per zuivere hectare drachtplant te verantwoorden. Maar waarom zouden deze landbouwhuisdieren in natuurgebieden vrij mogen voedsel zoeken terwijl we het vanzelfsprekend vinden dat honden dat niet mogen?
Het is zo makkelijk, dat het moeilijk wordt
Rekening houden met kleine beestjes in het natuurbeheer is dus vaak makkelijk. Jammer is dat het daardoor juist moeilijk wordt. Opnemen van acties in het beheerplan is een goed begin. Zorgen dat het een constante factor wordt in het beheerswerk is een stuk lastiger. Bijhouden dat een bepaald hooiland wordt gemaaid is goed te doen, dat dit niet helemaal gebeurd en volgend jaar ook, maar net iets anders valt niet mee. De rol van de individuele uitvoerder van het beheerwerk is groot en bij wisseling van mensen gaat het met de overdracht van dit deel van het beheer snel mis. De informatie moet daarom goed gedocumenteerd en vastgelegd worden. Dat de resultaten niet in het oogspringen en er vaak deskundige vrijwilligers nodig zijn om ons er op te wijzen maakt de uitdaging des te groter om inhoud te geven aan dit deel van ons werk. Uitleggen waarom we geen rekening houden met het grootste deel van de soortenrijkdom waar we verantwoordelijk voor zijn is een stuk lastiger, zelfs al is het aantal mensen dat ons er op aanspreekt maar beperkt.
Kleine beestjes langs de kust
De kust kenmerkt zich door een grote variatie aan biotopen, van nat tot droog; zout tot zoet; voedselarm tot voedselrijk in alle mogelijke combinaties. De vegetatiestructuur is al even gevarieerd, waarbij er relatief veel schrale vegetaties en opengrond aanwezig is. De variatie aan ongewervelde dieren is al even groot, waarbij een groot deel gebonden is aan een bepaalde kusthabitat, anderen profiteren juist van het milde kustklimaat. Vooral plaatsen waar de overgang van kust- naar binnenlandbiotopen compleet is, is een rijke fauna te verwachten met veel gespecialiseerde soorten.
Brakwater
Een aantal ongewervelden leven, in ieder geval een deel van hun leven, in brakwater. Sommigen zijn aan een specifieke zoutgraad gebonden en kunnen weinig veranderingen daar in verdragen. Vooral bij de reparatie of vervanging van sluizen op zoet-zoutovergangen kan het makkelijk misgaan. Al snel zal er minder zoetwater doorgelaten worden, waardoor brakwater- gemeenschappen vernietigd kunnen worden. Het spuien van zoetwater via normaal brakke greppels kan ook desastreus zijn. Brakke poelen kennen naar mate ze zouter zijn minder begroeiing, ze kunnen dan juist voor ongewervelden belangrijker zijn. Ook wanneer er in de zomer slechts een stinkende laag met algen bedekkende modder is te zien. Veel vliegen zijn tolerant of gespecialiseerd voor deze condities. Brakwater door zoute kwel doorlatende bodems onder dijken leveren een meer beschut brakhabitat de soorten rijkdom aan kleine beestjes kan hierdoor veel rijker zijn dan op plaatsen waar directe verbinding met de zee wel aanwezig is. Bij dijkverzwaring is het instandhouden van de zoute kwel van groot belang. Bij de dijkversteviging van het Molwerk op Texel is nadrukkelijk aandacht besteed aan het in stand houden van de zoute kwel naar De Petten. Een bijzonder biotoop vormen de zoutpannen, ondiepe poelen waar soms slechts een klein deel van het jaar water staat. Het aantal soorten dat hier kan leven is erg beperkt, maar juist hier zijn waarschijnlijk wel de heel zeldzame soorten te vinden.
Op de rode lijst staan: Basters drijfslak, brakwatermossel, opgezwollen brakwaterhoorn en vliezige drijfhoorn. Bedreigd zijn 1 wants, 1 bladhaantje, 2 wapenvliegen, 2 zweefvliegen, 1 kokerjuffer en ook de brakwater zeepok, brakwaterpoliep en het Zuiderzeekrabbetje.
Kwelder
Op alle kwelderniveaus zijn interessante gemeenschappen van ongewervelden te vinden. Daarbij is de hoge kwelder in het bijzonder waar die overgaat in duin- of zoetwaterhabitats het belangrijkste. Zo is de schorzijdebij voornamelijk buitendijks te vinden waar zeeaster groeit en duintjes aanwezig zijn. In deze zone kunnen ook soorten die alleen in de zomermaanden op de lage kwelder leven overwinteren. Naar mate de kwelder groter en gevarieerder is neemt het soorten aantal toe. Een groot aantal soorten maakt voor hun dispersie gebruik van zeetransport. Begrazing is een veel gebruikte beheermethode op kwelders, voor ongewervelden is die begrazing al snel te intensief. Juist belangrijke voedselplanten als zeeaster kunnen snel over begraasd worden. Aan de andere kant leidt het stoppen van begrazing makkelijk tot een dichte grasmat. Extensievering en mogelijk compartimentering, ook in tijd, van de begrazing is dan een betere oplossing. De zeeaster is de belangrijkste voedselplant voor insecten op de kwelder, andere belangrijke soorten zijn lamsoor en zeealsem.
Op de rode lijst staan: de moshommel, de endemische schorviltbij en de gastvrouw daarvan de schorzijdebij is een aandachtsoort. De Gray’s kustslak en het muizenoortjes zijn slakkensoorten van de kwelder die op de rode lijst staan. Bedreigd zijn: 5 wantsen, 4 loopkevers, 3 knotskevers, 2 wapenvliegen, 4 dazen, 2 zweefvliegen, 2 prachtvliegen, 1 boorvlieg en 1 bladhaantje.
Strand
Langs de hoge vloedlijn kan een geheel eigen flora gevonden worden, speciaal in overstoven vloedmerken met veel organische stof. Naast generalisten onder de ongewervelden zijn hier ook specialisten. Hetzelfde geldt voor bewoners van de organische stoflaag. Vooral dikke lagen rottend materiaal kunnen soortenrijk zijn. De strandoproller een pissebed, wiervliegen en de strandkortschild leven in deze zone, bij schoonmaak acties is het van groot belang dat dit natuurlijk afval ongestoord blijft liggen. De larven van de heipaalkever leven ook in aangespoeld hout, terwijl loopkevers hier graag onder verstoppen. Kadavers van vogels en zeezoogdieren hebben hun eigen rijk gesorteerde fauna afhankelijk van de ouderdom en droogte van het kadaver. Verse kadavers worden vooral door vliegenmaden bezocht, terwijl spekkevers graag oude kadavers hebben. In het zand onder kadavers leven spiegelkevers en kortschildkevers van het vocht van kadavers. Op kadavers van zeezoogdieren doen kaasvlieglarven het goed, maar wie durft een dode bruinvis, dolfijn of potvis gewoon op het strand te laten liggen? Op de plaatsen waar zoetwater op (nagenoeg) kaal strand naar boven komt leven een aantal keversoorten.
Bedreigd zijn: 1 pissebed, 1 wants, 1 knotskever, 1 vlinder.
Duinen
Duinen behoren tot bij de beste biotopen voor warmte minnende ongewervelden, vooral dynamische duinen hebben een gevarieerde structuur met veel open grond. De grote afwisseling van droge tot natte, beschutten en geëxponeerde locaties geeft ruimte aan veel gemeenschappen van ongewervelden. Kalkrijke duinen zijn daarbij, deels door hun floristische rijkdom soortenrijker dan kalkarme duinen.
Droge duinen
Dynamische helmduinen zijn voor veel soorten belangrijker dan stabiele. Larven van de kleine junikever zijn er talrijker en hebben één in plaats van twee jaar nodig om volwassen te worden. Bij loopkever onderzoek in De Kerf werd vastgesteld dat pioniersoorten van gezonde witte duinen drie jaar nodig hadden om een geschikt geworden biotoop te vinden, terwijl dit in de natte vallei al na een jaar het geval was. Onze zeereep is kennelijk zo grondig vast gelegd dat pioniers van de dynamische zeereep met een lantaarntje gezocht moeten worden.
Bedreigd of op de rode lijst zijn: 1 sprinkhaan, 1 dagvlinder (heivlinder), 4 spinnen, 1 oorworm, 1 prachtvlieg, 3 loopkevers, 1 sluipvlieg, 1 platkopwesp en 2 tangwespen.
De grijze duinen hebben een gevarieerdere vegetatie en daardoor een hogere soorten rijkdom, voor al als er voldoende secundaire dynamiek is met het bijbehorende open plekken. Ruige rupsendoder jagen hier op rupsen, de grijze spinnendoder vang er wolfspinnen en kan er nesten aanleggen.
Op de rode lijst staan: 11 dagvlinders, 23 bijen, heislak en cylindrische korfslak. Bedreigd zijn 4 spinnen, 6 wantsen, 4 loopkevers, 2 snuitkevers, 2 bladhaantjes, de sneeuwspringer, 1 wapenvlieg, 2 boorvliegen, 3 vedermotten, 1 goudwesp, 1 mier en 4 spinnendoders.
Duinvalleien
In natte duinvalleien die in de winter inunderen kunnen veel soorten leven, vooral de kruipwilg is een belangrijke voedselplant. In het voorjaar leveren de katjes stuifmeel en nectar voor onder andere de grote zijdebij. Deze zijdebij nestelt in de droge duinen. De waterinsecten zijn juist aangepast aan de omstandigheden dat duinvalleien wisselende waterstanden hebben ook droogvallen. Uitgraven maakt deze soorten het leven onmogelijk.
Rode lijst soorten zijn 1 sprinkhaan, de donkere wilgen zandbij, rode barnsteenslak, nauwe korfslak en witte akkerslak. Bedreigd zijn 4 wantsen, 1 zweefvlieg, 2 prachtvliegen, 2 sluipvliegen, 3 loopkevers, 1 Scymaenide kever, 1 bladhaantje en 4 goudwespen.
Struwelen
Een beperkte hoeveelheid struweel in het duin is ook voor ongewervelden van belang. Er zijn soorten die aan bepaalde struiken gebonden zijn, terwijl andere soorten er nectar, beschutting of een winterverblijf in vinden. Zeker in het dode hout kunnen veel dieren leven en de gangen die daardoor ontstaan kunnen weer wespen en bijen nestelen. In Bosrandbeheer voor vlinders en andere ongewervelden is informatie te vinden over het beheer van dit biotoop inclusief afbeeldingen en verspreidingskaartjes van makkelijk te herkennen soorten die er van kunnen profiteren zodat het effect ook zonder grondige entomologische kennis is te monitoren.
Op de rode lijst staat de wijngaardslak en bedreigd zijn 1 duizendpoot, 2 wantsen, 1 loopkever, 1 Scymaenide kever, 1 boorvlieg, 1 vedermot, 1 platkopwesp en 2 tangwespen.
Begrazing
De meeste duinen werden in ieder geval in het verleden beweid. Nu worden grote oppervlakte begraasd, zeker na de meer dan decimering van de konijnen speelt begrazing een belangrijke rol. Vertrapping en grazen kunnen een gevarieerde vegetatiestructuur in stand houden. De mest geeft lokaal verrijking, waar nectar en stuifmeel producerende planten van profiteren. De rechthoornpillendraaier is een mestkever uit de duinen die de mest gebruiken voor hun larven. Mestkevers zorgen tevens voor een toename van de bodemvruchtbaarheid door de mest diep(er) in de bodem te brengen. Voorkomen van overbegrazing is van groot belang. Ook voor ongewervelden is het herstel van de konijnenpopulatie van groot belang. Hun gedrag bevorderd onder andere de aanwezigheid van eenjarige bloeiende planten als gewone ooievaarsbek waarop soorten als de grote reigersbeksnuitkever en wants Odontoscelis lineola. Ook de duinviooltjes profiteren van de kiemplekken die konijnen maken en het kort houden van gras geeft ze de gelegenheid om uit te groeien. Grote, duin- en kleine parelmoervlinder worden daarmee aan voedsel voor hun rupsen geholpen.
Betreding
Soms kan betreding door bezoekers een goed surrogaat zijn voor de vertrapping door grazers. Duinriet dat op veel plaatsen een verruiger is gevoelig voor betreding door mensen. Mensen hebben nog sterker dan dieren de neiging om paden te volgen die sterk kunnen uitslijten. Dit kunnen binnen een overigens begroeid gebied goede rust, zon en jachtterreinen zijn. De roofvlieg Philonicus albiceps jaagt hier graag. De minder intensief betreden randen met een spaarzame of lage begroeiing kunnen geschikte nestplaats bieden aan solitaire bijen en wespen die redelijk stabiel zand nodig hebben. De pluimvoetbij is een soort die talrijk kan zijn en goed te herkennen is. De larve van zweefvlieg Eumerus sabuonum (zandblauwtje zweefvlieg zou een passende Nederlandse naam zijn) leeft ondergronds van de wortels van zandblauwtje, vooral van planten die door betreding een kwijnend bestaan langs paden leiden. De soort is alleen nog uit Valkenisse en van één plek op Terschelling bekend. Steilrandjes langs wandel en ruiterpaden bieden ook veel soorten nest gelegenheid en zijn van belang voor mierenleeuwen die onder overhangende zode en planten hun vangkuilen maken.
Advies en informatie
De Nederlandse Entomologische Vereniging, NEV, heeft de werkgroep Thijsse opgericht die kort samengevat als doel heeft informatie over insecten en hun relatie met het beheer beschikbaar te stellen aan beheerders en vragen daarover van beheerders bij entomologen onder te brengen.
Literatuur
- Boer, Peter & Jinze Noordijk; 2005; Het effect van chopperen van kraaiheiden op de bodemfauna; Staatsbosbeheer Regio West, beheereenheid Texel; 12 p.
- Brugge, B., E. van der Spek & M. Kwak, 1998. Honingbijen in natuurgebieden? DLN 99 (2): 71-76.
- Ellis, W.N. (red.); 1989; Insektenfauna en natuurbeheer; Wetenschappelijke Mededeling KNNV nr 192; 210 p.
- Hof, Sjaak van ’t. (red.); 1992; Minimilieus van minifauna; Stichting Landelijk Overleg Natuur- en Landschapsbeheer; 22p.
- Kirby, Peter; 2001; Habitat Management for Invertebrates; Joint Nature Conservation Committee; 150p.
- Kleukers, R., M. Berg & W. van Strien (red.); 2008; Passie voor kleine beestjes, 33,3 jaar Stichting EIS-Nederland; EIS-Nederland; 90p. Bestellen: EIS € 10,-
- Krawczynski, R. en H-G. Wagner, Naturschutz und Landschaftsplanung 40 (9) 2008, Leben im Tod, Tierkadaver als Schlüsselelemente in Ökosystemen.
- Lardinois, E., 2005, Dood doet leven de natuur van dode dieren.
- Veling, Kars, John Smit & Vivian Siebering, 2004. Bosrandbeheer voor vlinders en andere ongewervelde dieren. KNNV uitgeverij, 96 p.
- Weeda, E.J., W.A. Ozinga, G.A.J.M. Jagers op Akkerhuis; 2006; Alterra-rapport 1418; Diversiteit hoog houden, bouwstenen voor geïntegreerd natuurbeheer; 246 p.
Visgraatmodel heideplaggen en bekalken: een succesverhaal
Sinds 2002 wordt er op de Strabrechtse heide uitsluitend nog machinaal geplagd volgens het zogenoemde visgraatmodel. Na een langzame overgang van grootschalig machinaal heideplaggen uit de 80’er jaren waarbij soms wel meerdere hectaren aan een stuk werden geplagd, zijn de beheerders stapsgewijs steeds kleinschaliger gaan plaggen. Kleine rechthoekige plagvlakken werden met elkaar verbonden door een afvoerstrook wat uiteindelijk resulteerde in het visgraatmodel.
Plagvlakte uit 2001 eerste stap naar kleinere schaal (foto © Jap Smits)
Plagvlakte uit 1990 (vierkant boven) en 2007-2008 visgraatmethode (onder) (foto © Jap Smits)
Het voordeel van de visgraat plagmethode is dat er vrij grootschalig geplagd kan worden (dit is economisch meer rendabel) terwijl de plagvlaktes hun kleinschalig karakter behouden. De noodzaak om kleinschaliger te plaggen kwam voort uit onderzoek naar de rekolonisatie van bijzondere planten en dieren op plaglocaties. Deze verloopt uiterst langzaam terwijl de heidevegetatie zich wel snel op de geplagde bodem herstelt. Door de onderzoekers werd ook geconstateerd dat er sprake was van verregaande verzuring kort na het plaggen. Deze zuurval veroorzaakt door ammonium, vergiftigt de bodem zodanig dat het voor micro-organismen een tijd lang onmogelijk is om er te leven. Micro-organismen zijn nodig voor de omzet van humus en afgestorven dierlijk materiaal in voor planten en dieren opneembare voedingsstoffen. Een zeldzame plant zoals de klokjesgentiaan heeft last van aluminiumvergiftiging en ontwikkelt daardoor op de zure plagvlaktes een slecht wortelgestel. Grote plagoppervlakken zijn ook moeilijk te koloniseren door het relatief zware zaad van de klokjesgentiaan. Hierdoor herstellen de gentiaanplanten zich voornamelijk in de randzones. Het monitoren van knoopmieren wees uit dat deze insecten wel 15 jaar of langer nodig hadden voordat zij zich opnieuw op de grote plagvlaktes konden vestigen. De visgraat heideplagmethode zorgt voor vrij smalle plagbanen met relatief lange randen langs nog ongestoorde begroeiing. Vanuit deze randen kunnen planten en diersoorten sneller de plagvlakten herbevolken. Door de plagvlaktes direct na het plaggen te bekalken met 2000 kg mergelkalk per ha, kan vergiftiging van de bodem door verzuring worden voorkomen. De zeldzame klokjesgentiaan kiemt en groeit daardoor beter en de planten ontwikkelen een beter wortelgestel. Door de stikstof en ammoniakvervuiling die uit de lucht op de heide valt groeit het pijpenstrootje gras harder en raken gentiaanplanten snel overwoekerd. Onder een dikke laag gras blijft de bodem te koud waardoor ook de knoopmiertjes verdwijnen. Het vlaggenschip van de bijzondere natte heide is het gentiaanblauwtje. Dit blauwe vlindertje legt haar eitjes uitsluitend op de klokjesgentiaan en heeft bij de voortplanting knoopmiertjes nodig. Als gentiaanplanten zich evenals de knoopmieren snel op plagvlakten kunnen vestigen kan ook het gentiaanblauwtje daar voordeel uit behalen. De vlinderstichting heeft dit jaar op de Strabrechtse Heide door een studente onderzoek laten doen naar de hervestiging van knoopmieren op plagvlaktes. Hieruit bleek dat knoopmieren zich sneller vestigen op visgraatplagvlaktes dan op de oude grote vierkante plagvlaktes. Een mooi resultaat na 25 jaar pionieren.
Gentiaanblauwtje met eitjes op klokjesgentiaan (foto © Jap Smits)
Nest moerasknoopmier (foto © Jap Smits)
Detailfoto visgraatplaggen Strabrechtse Heide (foto © Jap Smits)
Visgraat plagmethode met kraan en dumper (foto © Jap Smits)
Fauna en insecten- stroken: een succesverhaal
In een aantal natuurgebieden gelegen in zuidoost Brabant die ik als natuurbeheerder onder mijn hoede heb worden al decennia lang gras- en hooilanden gemaaid en akkers bewerkt. Moderne maai- en oogst machines werken tegenwoordig snel en efficiënt. Het is vaak onmogelijk om als dier daar aan te kunnen ontkomen. Vele jaren geleden toen boeren nog niet elke vierkante centimeter van hun graslanden en akkers bewerkten en er met de hand werd gewerkt, hadden diersoorten het goed en hoefden er geen speciale maatregelen te worden genomen. De moderne landbouw met naast de monoculturen en uiterst efficiënt gebruik van de landbouwgronden heeft aan veel dierenleven een einde gemaakt. Sinds een jaar of tien is het bij ons een gewoonte om tussen de 5 en 10% van het te maaien/oogsten gewas op het veld te laten staan. In extreme gevallen (grasland met groot aantal zeldzame soorten) blijft zelfs een kwart tot een derde ongemoeid. Dat laatste gebeurt vooral op extensief beheerde graanakkers en op graslanden die meermalen per jaar worden gemaaid.
Levendbarende hagedis heeft maaibeurt ternauwernood overleeft (foto © Jap Smits)
Faunastroken in graanakker (foto © Jap Smits)
Faunastrook in gemaaid droog schraalgrasland met gewone rolklaver (foto © Jap Smits)
In faunastroken op akkers kunnen zich planten zoals bijvoorbeeld distelachtigen vestigen die normaal meerdere jaren nodig hebben om tot bloei te komen. De bloeiende planten zijn een welkome nectarbron en vormen tevens een voedselbron voor rupsen. Omdat de bodem ook voor langere tijd niet wordt beroerd kunnen in de grond verscholen aardrupsen en vlinderpoppen zich ongestoord ontwikkelen. Op enkele van onze graanakkers op en rond de heide hebben we al enkele jaren de zeldzame kommavlinder en kleine parelmoervlinder rondvliegen. De kommavlinders hebben de nectardragende planten hard nodig in een omgeving die verder vrij arm is aan voedselplanten.
Kommavlinder op jakobskruiskruid in droog grasland (foto © Jap Smits)
Kleine parelmoervlinder op schapenzuring in roggeakker (foto © Jap Smits)
De kleine parelmoervlinder gebruikt de akkerviooltjes die op de faunastroken groeien om haar eitjes af te zetten. In goede zomers is het niet ongebruikelijk als je op de faunastroken naast wolken van koolwitjes ook koninginnepages of luzernevlinders tegenkomt. Hommels, mieren, solitaire graafbijen en wespen vind je er in overvloed. Zij nestelen in de akkerrand, akker of zandweg in de buurt. De kleine harsbij vliegt bijvoorbeeld op de gewone rolklaver die massaal op de faunastrook tot bloei komt.
Kleine harsbij (foto © Jap Smits)
In de voorzomer kun je de faunastroken bijna met je ogen dicht vinden door grote aantallen veldkrekels die daar in koor zingen. Ik noem nu maar enkele makkelijk herkenbare soorten op. Daarnaast krioelt het er van de loopkevers en op de bodem jagende spinnen. Natuurlijk trekken deze insectenrijke plekken ook insecteneters aan. Het wemelt er dan ook van de kikkers, padden, salamanders en hagedissen.
Gewone pad zoekt dekking in faunastrook (foto © Jap Smits)
Kleine zoogdieren zoals muizen, wezels en bunzingen en zelfs de vos worden er door aangetrokken. Vanuit de lucht wordt er gejaagd. De bruine kiekendief, torenvalk en de ’s nachts jagende ransuil zijn geen ongewone verschijning. Kleine zangvogels pikken eveneens een graantje mee. Vinkachtigen zoals de kneu, groenling en keep vind je er de hele winter. Maar ook geelgorzen, graspiepers en de veldleeuwerik vliegen er in groepjes rond. Maar dit succesverhaal gaat eigenlijk over insecten. Ook in onze vochtige en natte (schraal)graslanden profiteren vele insectensoorten van deze maatregel. Zo zien we dat naast nectarbehoevende vlindersoorten zoals het oranje zandoogje en het koevinkje welke op de bloemen af komen, ook het oranjetipje deze stroken graag gebruikt om te overwinteren.
Brede faunastrook in nat grasland (foto © Jap Smits)
Moerassprinkhaan vrouwtje (foto © Jap Smits)
Tips voor de beheerder:
Inventariseer het perceel op de aanwezige fauna voor aanvang van het werk (Als je zelf die kennis niet hebt zoek dan hulp bij specialisten).
Leg de bevindingen (aanwezige soorten) vast in een werkplan en pas het werkplan in dien mogelijk aan (maaidatum en/of te sparen oppervlakte).
Maak gebruik van de gedragscode Natuurbeheer.
Geef de locatie van faunastroken in het veld aan of spreek het door met de man op de machine (let op! niet alleen met zijn baas).
Laat het resultaat aan eigen medewerkers zien (neem de tijd eens om na het maaien gezamenlijk het resultaat te bekijken. Denk hierbij ook aan de aannemer).
Leg de werkwijze vast in eventuele maaicontracten en/of bestekken.
Probeer door monitoring de resultaten vast te leggen (Je kunt ook hier voor hulp in roepen van specialisten van locale natuurwerkgroepen bijvoorbeeld van de Nederlandse Entomologische Vereniging, Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, IVN Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie of de verschillende Particuliere Gegevensbeherende Organisaties die zijn aangesloten bij het VOFF Stichting VeldOnderzoek Flora Fauna).
(luchtfoto)
Overzichtsplan voor faunastroken in natte graslanden met een driejarige cyclus (blauw voorgaand jaar, groen huidig maaiseizoen, geel komend maaiseizoen). De stroken blijven tot het volgend maaiseizoen onbewerkt. Zie als voorbeeld het plaatje van een brede faunastrook in nat grasland. De foto is genomen op de groen gearceerde strook. De vierkante blauwe en groene vlakken zijn ongemaaide perceel delen die elk maaiseizoen een perceel opschuiven. (foto © Jap Smits)
J.A.H. Smits
Gepensioneerd Boswachter Inventarisatie & Monitoring
bee@japsmits.nl
Verklarende woordenlijst
Afkortingen
- EcoGRID: Informatica infrastructuur voor het efficiënt bijeenbrengen, analyseren en interpreteren van natuurgegevens.
- EHS: Ecologische Hoofdstructuur, onderdeel van het Natuurbeleidsplan dat zich toespitst op het realiseren van een samenhangend netwerk van natuurgebieden. Tegenwoordig NNN.
- GaN: Gegevensautoriteit Natuur, ingesteld in 2007 door het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit, gevestigd te Utrecht.
- IBED: Instituut voor Biodiversiteit en Ecosysteem Dynamica, gevestigd te Amsterdam.
- IBED: NNN Nationaal Natuur Netwerk, beperkte vorm van de EHS.
- NDFF: Nationale Databank Flora en Fauna, systeem waarmee natuurinformatie in Nederland ontsloten wordt, ingesteld in 2007 door het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit.
- OBN: Overlevingsplan Bos en Natuur, thans Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteiten.
- PBL: Planbureau voor de Leefomgeving, het nationale instituut voor strategische beleidsanalysen op het gebied van milieu, natuur en ruimte, vestigingen in Bilthoven en Den Haag.
- PGO: Particuliere Gegevensbeherende Organisatie, aangesloten zijn bij de VOFF
- VOFF: Stichting VeldOnderzoek Flora en Fauna, gevestigd te Nijmegen. Heet tegenwoordig SoortenNL.
A
abiotisch: betrekking hebbend op de niet-levende natuur.
acidofiel: de voorkeur gevend aan een zuur milieu.
adaptatie: evolutionaire aanpassing aan een bepaalde leefwijze of omgeving.
adult: volwassen dier (bij insecten met volledige gedaantewisseling: imago).
adventief: toevallig of door menselijk ingrijpen op een plaats terecht gekomen en daar niet inheems is.
agrarisch natuurbeheer: subsidieregeling gericht op de bevordering van natuur, bos en landschap in gebieden waar uitoefening van landbouwactiviteiten blijvend vooropstaat.
anemochorie: door de wind verspreid worden.
antropogeen: door de mensen teweeggebracht.
aquatisch: tot het water (als milieu) behorend.
areaal: het totale verspreidingsgebied.
associatie: plantengemeenschap van kenmerkende soortensamenstelling en structuur.
atlasblok: gebied ter grootte van 5 bij 5 km, of van 10 bij 10 km, gehanteerd bij landelijk inventarisaties.
atmosferische depositie: door de mens veroorzaakte bijdrage aan de stoffen die vanuit de atmosfeer neerslaan op vegetatie en bodem.
B
barrièrewerking: begrenzing van de mogelijkheid tot verspreiding van planten en dieren.
basenrijk water: water dat rijk is aan calcium- en/of natriumbicarbonaat.
begrazing: invloed van herbivore dieren op de plantengroei, toegepast bij het natuurbeheer als maatregel voor de regulatie van de vegetatie door middel van het weiden van vee.
begroeiing: algemene benaming voor het plantendek, synoniem vegetatie.
beheer: het geheel aan maatregelen in en rond natuurgebieden dat gericht is op de instandhouding , het herstel en/of ontwikkeling van natuurwaarden.
beheerplan: document waarin voor een terrein beschreven wordt welke doelen met welke middelen nagestreefd worden voor de instandhouding, het herstel en/of ontwikkeling van natuurwaarden.
Bern Conventie: internationale overeenkomst tussen de lidstaten van de Raad van Europa inzake de bescherming van de Europese flora en fauna en natuurlijke habitats.
beschermd: onderworpen aan regelgeving die beoogt een plant of dier in leven te laten, een populatie te laten voortbestaan, of een situatie te behouden.
biodiversiteit: biologische verscheidenheid, rijkdom aan soorten en/of ecosystemen.
biomassa: in ecologische zin gehanteerd voor het totale gewicht aan planten en dieren, uitgedrukt in drooggewicht per oppervlakte of aantal individuen.
biotisch: uit levende organismen bestaand.
biotoop: plaats gekenmerkt door levensgemeenschap, gewoonlijk benoemt naar vegetatietype (zie ook habitat).
bloeiwijze: geheel van bloemen aan een gemeenschappelijk as (inflorescentie).
boreaal: van noordelijke streken, gezegd van planten en dieren die in de naaldwoudzone leven.
botanisch: betrekking hebbend op, behorende tot de plantkunde.
bos: een met opgaande bomen (beplante) uitgestrektheid grond.
brak: zoutachtig; water met een chloridegehalte van minimaal 1000 mg/l en maximaal 17000 mg/l.
broedzorg: bescherming van eieren en/of jonge dieren door regeling van temperatuur, voeding of bescherming tegen predatoren.
broekbos: bostype van drassige bodem dat bestaat uit els, berk of wilg.
C
carnivoor – vleesetend dier, synoniem roofdier.
climaxvegetatie – type begroeiing dat zich ontwikkeld heeft na een reeks van successiestadia.
colluvium – door afspoeling in beekdalen afgezette leemgrond.
cultuurlandschap – landschap dat door de werkzaamheid van de mens sterk is veranderd.
cultuurvolger – cultuurbegeleider, gezegd van soorten die overwegend voorkomen in cultuurlandschappen.
D
dispersie – (Lat. dispersio, verstrooiing), dispersievermogen van planten en dieren om zich te verspreiden in de ruimte.
diversiteit – verscheidenheid.
degradatie – afbraak.
detrivoor – levend van dood organisch materiaal.
differentiëren – zich in verschillende richtingen ontwikkelen.
doelsoort – soort die in het natuurbeleid met prioriteit aandacht krijgt.
drijftil – drijvend vegetatiedek van beperkte omvang, vaak begin van verlanding.
duinbos – structuurrijk bos dat bestaat uit horizonten van kruiden, struiken en bomen.
duingrasland – algemene term voor laag, open en mosrijk grasland op droge bodem in de duinen.
duinrel – gegraven greppel of rechtgetrokken beekloop, die water uit de duinen afvoert.
dwergstruweel
struweel van zeer lage struiken.
dynamiek
de interne kracht in verband met een beweging of verandering.
dystroof water
voedselarm water dat bruingekleurd is door humuszuren.
E
ecologie
wetenschap van de betrekkingen tussen planten en dieren en hun omgeving.
Ecologische Hoofdstructuur
onderdeel van het Natuurbeleidsplan dat zich toespitst op het realiseren van een samenhangend netwerk van natuurgebieden.
ecologische kansrijkdom
ecologisch perspectief op het realiseren van een bepaald type natuur.
ecosysteem
geheel van de planten- en dierengemeenschappen op een locatie, beschouwd in hun wisselwerking met de milieufactoren waarbij energiestromen, stofkringlopen en regulatiemechanismen de onderwerpen van onderzoek zijn.
ecotoop
plaats gekenmerkt door levensomstandigheden, onderdeel van een landschap.
ectoparasiet
parasiet die uitwendig op de gastheer leeft.
enclave
gebied dat geheel door afwijkend gebied wordt omsloten.
endeem
planten- of diersoort waarvan de verspreiding beperkt is tot één gebied.
endoparasiet
parasiet die in de gastheer leeft
entomologie
de studie van insecten
epifyt
plant die op andere planten groeit zonder dat hij daaraan voedsel onttrekt.
estuarium
wijde trechtervormige riviermond, waarin eb en vloed zich doen gevoelen.
ethologie
wetenschap van het gedrag van dieren.
eutrofiëring
vergroting van de voedselrijkdom.
eurytherm
voorkomend in een breed temperatuurtraject.
eurytoop
gezegd van een soort met een brede ecologische amplitude, weinig kieskeurig t.a.v. biotoop.
eutroof
rijk aan voedingstoffen voor planten en dieren.
exoot
uitheemse plant of diersoort. (Voor planten wordt de grens tussen exoot en inheemse soort gelegd bij het jaar 1825: alle soorten die daarvóór aanwezig waren, gelden als inheems.)
extensieve begrazing
begrazing met een dusdanig lage intensiteit dat aan het begin van het nieuwe groeiseizoen circa 30% van de vegetatie niet is begraasd.
extinctie
uitsterven, van toepassing op verschillende schaalniveaus van lokaal tot mondiaal.
F
facultatieve diapauze
een niet altijd optredende diapauze, de omgevingsfactoren bepalen of de diapauze al dan niet optreedt.
fauna
alle dieren die voorkomen in een bepaalde ruimte of tijdsbestek.
fenologie
wetenschap van de biologische verschijnselen gedurende het jaar.
feromoon
geurstof die dient voor het afgeven van een signaal.
flora
alle planten of vegetaties die voorkomen in een bepaalde ruimte of tijdsbestek.
Flora- en Faunawet
Nederlandse wet van 1 april 2002 inzake de bescherming van planten- en diersoorten.
foerageren
voedsel verzamelen (door dieren).
freatofyt
een van grondwater afhankelijke plantensoort.
fysiotoop
plaats gekenmerkt door bodemgesteldheid, waterhuishouding en ontstaansgeschiedenis.
Fysisch-Geografische Regio
deel van Nederland dat op macroschaal te onderscheiden is op basis van kenmerkende eigenschappen van geomorfologie, bodem en oppervlaktewater.
fytoplankton
plantaardig plankton, microscopisch kleine plantaardige organismen die vrij zweven in het water.
G
gebufferd water
water met een buffercapaciteit van 1,0-4,0 meq/l, bicarbonaat dient als zuurbuffer.
gedomesticeerd
tot landbouwhuisdier gemaakt.
geleedpotige
een ongewerveld dier, waarvan de poten uit geledingen zijn samengesteld.
geomorfologie
wetenschap van de vormen van de aardoppervlakte in verband met de wijze van hun ontstaan.
geslacht
groep van verwante soorten, onderafdeling van een familie, synoniem: genus (mv. genera); sekse van een plant of dier.
getijdenwateren
wateren waarin tweemaal daags een verticale en horizontale getijdenwerking optreedt, deze beweging kan optreden in zoete, brakke en zoute wateren.
gewerveld dier
dier met wervelkolom: zoogdieren, vogels, reptielen, amfibieën en vissen.
gley
roest- en/of reductievlekken in de bodem als gevolg van fluctuaties in de grondwaterstand.
gradiënt
de verandering van een grootheid per eenheid van lengte, geleidelijke ruimtelijke overgang.
groeiplaats
plaats waar een bepaald gewas groeit, feitelijk vindplaats waar een plantensoort of vegetatie aangetroffen wordt.
grondwater
water dat zich onder of in de grond bevindt.
grondwatertrap
eenheid waarin de hoogte en de schommelingen van het grondwaterpeil uitgedrukt wordt.
grub
greppel, drooggevallen beek; droogdal in het Heuvelland van Zuid-Limburg.
H
habitat
(Lat. hij bewoont) natuurlijk woongebied van een organisme of een levensgemeenschap, leefgebied van een diersoort.
habitatkwaliteit
mate waarin een leefgebied voor een diersoort als zodanig functioneert.
Habitatrichtlijn
richtlijn van de Europese Unie met wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen voor alle lidstaten inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.
hakhout
een vorm van bosbeheer waarbij periodiek van alle bomen en struiken de bijgroei van takken wordt gekapt tot op de stobbe.
halien
zouthoudend.
halofiel
zoutminnend.
halofyt
plant die op sterk zouthoudende grond kan leven.
heischraal
voedselarm, kalkarm en periodiek vochtig, zo schraal als de bodem van een heideveld.
helofyt
waterplant die in de bodem wortelt en boven het wateroppervlak uitsteekt.
herbivoor
dier dat alleen plantaardig voedsel gebruikt.
herintroductie
het inbrengen van soorten in gebieden waar deze soorten uit verdwenen zijn.
home range
afstand van woonplek of nestplaats tot de grens van het bereik waartoe een dier in staat is.
hoogveen
boven de grondwaterspiegel gevormd veen, veen dat primair van regenwater afhankelijk is en waarin mossen van het geslacht Sphagnum een belangrijk aandeel hebben in de veenvorming.
hooiland
grasland dat gebruikt wordt om hooi te winnen.
hydrologie
wetenschap van de grondwaterhuishouding.
I
imago
volwassen stadium van insecten met een volledige gedaantewisseling, er treedt een popstadium op in de ontwikkeling.
indicatorsoort
planten- of diersoort die door zijn aanwezigheid de hoedanigheid aangeeft van de omstandigheden die men wil weten. Wordt ook gezegd met betrekking tot aanduiding van een plaats die tevens geschikt is voor andere, ecologisch verwante organismen.
infiltratiegebied
gebied van langzame indringing van water
insect
geleedpotig dier met drie paar poten en meestal vleugels en met een lichaam dat bestaat uit drie delen: kop, borststuk en achterlijf.
introductie
het inbrengen van soorten in gebieden waar deze soorten van nature niet voorkomen.
inundatie
terrein dat onder water is staan.
inzijggebied
gebied met een neerwaartse grondwaterbeweging, onderdeel van een stroomgebied.
isolatie
situatie waarbij uitwisseling van individuen van verschillende populaties niet meer mogelijk is.
J
jaarklasse
groep van planten of dieren, die uit hetzelfde kalenderjaar stammen.
juveniel
onvolwassen, nog niet geslachtelijk herkenbaar dier.
K
kalk
het koolzure zout van het metaal calcium.
kalkgrasland
grasland op krijthellingen in Zuid-Limburg.
kalkmoeras
moeras dat gevoed wordt met kalkrijk grondwater.
kerngebied
brongebied van een metapopulatie van planten of dieren van waaruit nieuwe vestiging kan plaatsvinden op locaties in de omgeving.
klepelen
het fijn maken van ruige begroeiingen met behulp van roterende klepels.
kilometerhok
gebied van 1 bij 1 km, gehanteerd bij landelijke inventarisaties van planten en dieren.
kloon
groep van de individuen die door vegetatieve voortplanting uit één individu zijn ontstaan.
kolonie
groep van bijeenwonende of –nestelende individuen van een bepaalde diersoort.
kolonisatie
het koloniseren, het bevolken van een gebied waar een soort niet aanwezig was.
korstmos
organisme dat bestaat uit een zwam die in symbiose leeft met een alg.
kragge
drijvend vegetatiedek dat samenhangt door vervlechtende wortelstelsels, trilveen.
kranswier
wieren met kransgewijs geplaatste bladeren.
kwel
plaats van uittredend grondwater.
kwelder
grasland onder invloed de getijden (schor, in Duits Queller).
kwelplas
poel die (periodiek) door omhoog kwellend water ontstaat.
L
laagveen
veen waarvan de oppervlakte thans ongeveer gelijk ligt met die van omringende wateren, veen dat vooral gevormd is door de planten riet en zegge maar bij verdere ontwikkeling over kan gaan in hoogveen.
landschap
omgeving voor zover men die met één blik overziet, een grootschalige ruimtelijke eenheid die gekenmerkt wordt door een bepaald uiterlijk en een bepaalde structuur, dynamiek, ontwikkeling en interne samenhang.
larve
onvolwassen stadium van een diersoort, vaak anders van uiterlijk dan het volwassen dier.
leefgebied
het gebied waarin alle activiteiten van een dier of dierpopulatie afspelen.
legakker
smalle strook land in een veengebied waar de gestoken turf op te drogen werd gelegd en dat nu omgeven wordt door open water (zie ook rib en zetwal).
levens- gemeenschap
verzameling van soorten planten en dieren, die functioneel bij elkaar horen.
licheen
korstmos
limnofiel
zich bij voorkeur in binnenwateren ophoudend.
litorale zone
tot de kust behorende, zone van het strand tussen de hoog- en laagwaterlijn.
M
macrofauna
kleine, met het blote oog waarneembare diertjes in het water; variërend van waterkevers tot watervlooien.
mantel
een vooral uit struiken bestaande bosrand, overgang van de buitenrand van een bos naar grasland.
marginaal
tegen de bestaansgrens aan.
matrix
dominant onderdeel van een landschapsmozaïek; in de wiskunde een geordend systeem van waarden
meander
natuurlijke bocht in een rivier.
mesotroof
matig voedselrijk met betrekking tot het milieu voor planten en dieren.
metapopulatie
een complex van kern- en satellietpopulaties met onderlinge uitwisseling van individuen.
microklimaat
geheel van de atmosferisch omstandigheden op een zeer beperkt gebied.
middenbos
bos dat zowel hakhout als opgaande bomen bevat, een vorm van bosbeheer waarbij periodiek van alleen de struik- en lagere boomlaag de bijgroei van takken wordt gekapt tot op de stobbe.
milieu
het geheel van uitwendige omstandigheden die van invloed zijn op de leefomstandigheden.
milieudynamiek
krachten die veranderingen in een ecosysteem teweeg brengen, mate van veranderingen in de niet-levende natuur.
milieufactoren
factoren van de niet-levende natuur die van belang zijn voor het leven van planten en dieren.
mineraal
bestaand uit levenloze materie, meestal betrekking hebbend op bodem of substraat.
minimumareaal
minimaal te realiseren omvang van het natuurdoeltype in een concreet gebied; in de vegetatiekunde gehanteerde maat voor beschouwde ruimte passend bij het type vegetatie bij het maken van opnamen.
mitigeren
verzachten, matigen, verlichten; het nemen van maatregelen waardoor maatschappelijk noodzakelijk geachte aantastingen van natuurwaarden worden verzacht.
metatroof
overdadig rijk aan voedingstoffen in het water of in de bodem.
moder
humusvorm waarbij de humus door bodemdieren is verwerkt in bolletjes; zie ook mor en mull.
monitoren
tijdens een proces controle uitoefen; het systematisch en volgens expliciete criteria volgen van de toestand van de natuur.
monofagie
levend van slechts een enkele soort voedselbron, gezegd van herbivore insecten.
mor
humusvorm waarbij de humus nog nauwelijks verwerkt is door bodemdieren, de humus ligt meestal in de vorm van halfverteerd strooisel boven op de minerale ondergrond.
morfologie
wetenschap van de vorm of de bouw van planten en dieren.
mozaïek
gecompliceerd maar harmonisch samenstel, patroon in ruimtelijke verschillen in vegetaties.
mull
milde humus, humusvorm waarbij de humus voorkomt in een goed gemengd complex met fijne minerale delen.
mycorrhiza
wortel van een plant omgeven of doorgroeid met een symbiotische zwam.
myxomatose
zeer besmettelijk virusziekte onder konijnen.
N
natuur
toestand waarin iets bestaat voordat men er opzettelijk iets aan heeft veranderd, beginsel van alle scheppende en onderhoudende kracht; omgeving of omstandigheden die niet door de mens zijn gewijzigd en waarin spontane vestiging van planten en diersoorten plaatsvindt.
Natuurbeleidsplan
strategisch beleidsplan van de overheid op nationaal niveau met doelstellingen en strategieën voor natuurbeheer.
Natuur- beschermingswet
Nederlandse wet van 1968 inzake de bescherming van planten- en diersoorten.
natuurbeheer
zorg voor onderhoud van het natuurlandschap; menselijke begeleiding van de natuur, in veel gevallen om de gevolgen van (ongewenste) menselijke invloeden op de natuur te compenseren.
natuurdoeltype
een in het natuurbeleid nagestreefd type ecosysteem dat een bepaalde biodiversiteit en een bepaalde mate van natuurlijkheid als kwaliteitskenmerken heeft.
natuurkwaliteit
de mate waarin een bijdrage wordt geleverd aan het behoud van de nationale en internationale biodiversiteit op een zo natuurlijk mogelijke wijze.
natuurlijkheid
criterium waarmee aangegeven wordt op welke schaal en met welke intensiteit biotische en abiotische processen plaatsvinden en in het landschap tot uitdrukking komen.
natuurontwikkeling
inrichting van een terrein met het oogmerk nieuwe mogelijkheden voor de vestiging van inheemse planten- en diersoorten te creëren.
Natura 2000
samenhangend Europees netwerk van beschermde natuurgebieden op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie. Het netwerk omvat gebieden die zijn beschermd op grond van de Vogelrichtlijn (1979) en de Habitatrichtlijn (1992).
neofyt
plantensoort die zich in historische tijd in enig gebied gevestigd heeft.
niche
biologische nis, functionele leefplek van een organisme, vooral bepaald door beschikbaarheid in tijd en ruimte van voedsel.
nitrofiel
stikstofminnend.
O
obligate diapauze
diapauze die altijd optreedt, onafhankelijk van de omgevingsfactoren.
oecologie
voorheen gebruikelijk schrijfwijze van ecologie, de wetenschap van de betrekkingen tussen organismen en hun omgeving.
oligotroof
arm aan voedsel met betrekking tot het milieu van dieren of planten.
oligofagie
levend van slechts weinig soorten voedselbronnen, gezegd van herbivore insecten.
omnivoor
allesetend dier.
ontsnippering
verbinden van bestaande biotopen door middel van het creëren van nieuwe, of het slechten van barrières waardoor een functionele eenheid op een hoger niveau ontstaat.
Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteiten
voorheen Overlevingsplan Bos en Natuur, een kennisnetwerk van onderzoekers, beheerders en beleidsmakers.
opslag
gewas dat opkomt zonder door de mens te zijn geplant of gezaaid, bovengrondse uitlopers uit het wortelstelsel.
organisch
bestaand uit dode en eventueel levende organismen, meestal betrekking hebbend op bodem of substraat.
Overlevingsplan Bos en Natuur
thans Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteiten, een coördinerend platform ingesteld door het Ministerie van LNV, op basis waarvan effectgerichte maatregelen worden onderzocht en gefinancierd.
P
petgat
een water rechthoekig van vorm met steile oevers ontstaan door het winnen van turf.
paraboolduinen
door de wind gevormde paraboolvormige duinrug.
parasiet
plant of dier, levend op of in andere organismen en die negatief beïnvloedend.
permanent quadraat
gemarkeerde studieplek op een vaste locatie in een homogene begroeiing, waarin de veranderingen in de loop van de tijd van de aanwezigheid en bedekking van plantensoorten wordt gemeten. Afgekort als ‘PQ’.
pionier
plant die of dier dat als eerste een nieuw ontstaan leefgebied betrekt.
pioniervegetatie
type begroeiing dat aan het begin staat van een reeks van vegetatietypen die elkaar opvolgen als gevolg van successie.
plaggen
afsteken van de bodem met begroeiing en wortellaag. Vroeger toegepast voor de winning van organische materiaal voor de bereiding van meststof voor akkers, thans toepast als beheermaatregel op bodems die te rijk aan voedingstoffen zijn geworden als meest drastische methode van verschralen.
plankton
verzamelnaam voor in het water of in de lucht zwevende, kleine plantaardige en dierlijke organismen.
planten- gemeenschap
gemeenschap van planten van kenmerkende soortensamenstelling en structuur, synoniem: associatie.
polyfagie
levend van vele voedselbronnen, gezegd van herbivore insecten.
populatie
groep planten of dieren van dezelfde soort, die op een bepaalde plaats bij elkaar groeien of leven. Naar ruimtelijke verdeling worden onderscheiden kernpopulatie en satellietpopulatie.
predator
roofdier (Lat. praedator, stroper, rover), dier dat andere dieren eet.
R
regeneratie
het opnieuw voortbrengen, het weer doen aangroeien.
rheobiont
strikt levend in stromend water.
rheofiel
bij voorkeur levend in stromend water.
rheotroof
continue aanvoer van voedingstoffen met stromend grondwater.
rib
uitgespaarde strook land bij het baggeren van turf en gebruikt als legakker voor het drogen van de turf.
Rode Lijst
lijst van planten of dieren die volgens bepaalde criteria bedreigd of kwetsbaar zijn.
ruderaal
(Lat. rudéra, bouwvallen) verwaarloosde plek met afval en puin, waar ruderale planten groeien.
ruigte
plaats met wild door elkaar groeiend gewas.
ruigtesoort
plantensoort die bij een ruime voedselvoorziening snel en hoog opgroeit en andere planten verdringt.
S
salt spray
zoute nevel die bij harde wind uit zee wordt meegevoerd.
saprofytisch
uitsluitend van afvalstoffen levend, levend op resten van planten of bomen.
saprotroof
levend van dood organisch materiaal.
schaal
betrekking hebbend op de mate van gedetailleerdheid in de beschouwing van een landschap: macroschaal = het landschap in zijn totaliteit, mesoschaal = in onderdelen, microschaal = in details binnen mesoschaal).
schor
buitendijkse aanwas die alleen bij zeer hoog water onderloopt, dus begroeid is (synoniemen: gors, kwelder)
sedimentatie
wijze waarop sedimenten gevormd zijn, synoniem: afzetting.
slik
onbedijkte aangeslibde kleibank.
slufter
doorbraak van de zee in de duinen.
soort
geheel van individuen van planten of dieren die in bepaalde kenmerken met elkaar en met hun nakomelingen overeenkomen.
sporenplant
plant die zich door sporen voortplant.
spronglaag
in stilstaande watereNn voorkomende overgangszone tussen het diepe, koude, licht- en zuurstofarme deel van de waterkolom en het daarboven gelegen, relatief warme, lichte, zuurstofrijke deel.
stabilisatie
het tot rust komen van de milieudynamiek; het begroeid raken van een bodem van stuivend zand.
stagnogley
gleyverschijnselen als gevolg van periodiek slechte ontwatering, gepaard gaande met een schijngrondwaterspiegel als gevolg van een slecht doorlatende bodemlaag.
standplaats
plaats met specifieke levensomstandigheden voor een plantensoort of vegetatietype.
standplaats- factoren
milieufactoren die samen de specifieke levensomstandigheden vormen voor planten.
stenotherm
binnen een beperkt temperatuurbereik levend.
stenotoop
voorkomen beperkt tot een of slechts enkele milieutypen, tegenstelling eurytoop.
steppe
uitgestrekte, boomloze vlakte begroeid met grassen of mossen.
storingsoort
plantensoort waarNvan het voorkomen wijst op een verstoring van de bodem of het grondwaterpeil.
strandwal
lage duinrug in de oude duinen.
stress
kracht die, in de vorm van fysische, psychische of sociale druk uitgeoefend op een systeem, leidt tot veranderingen; met betrekking tot de levensomstandigheden van planten en dieren een vorm bedreiging: fysische stress (invloed van abiotische factoren), biotische stress (invloed van andere soorten dieren).
strooisel
laag op de bodem van halfverteerde plantenresten.
stroomgebied
het gehele gebied dat op een rivier afwatert.
structuurtype
opbouw van de begroeiing volgens de structuurtypologie.
struweel
struikgewas.v
struweelbos
bos met een goed ontwikkelde ondergroei van struiken.
submers
onder water.
successie
reeks van opeenvolgende veranderingen in het plantendek, opeenvolging van plantengemeenschappen.
synantroop
levend in door de mens gemaakte biotopen zoals huizen, stallen kelders.
T
taxonomische groep
groep van soorten die voldoen aan een dezelfde typen van kenmerken.
taxon
algemene naam voor een eenheid in de systematiek van het planten- of dierenrijk op elk niveau.
terrestrisch
tot het land behorend.
trilveen
drijvend vegetatiedek dat golft bij betreding, overgangsstadium in een verlandingsreeks.
trofisch
betrekking hebbend op de voeding.
U
ubiquist
plant die of dier dat overal voorkomt.
ubiquistisch
geen duidelijke voorkeur vertonend voor bepaalde biotopen.
uitheems
buitenlands.
uitrasteren
omgeven van een plek of gebied met een raster waardoor de invloed van mens of dier uit het omringende of aangrenzende gebied niet op de plek of in dat gebied plaatsvindt. Meestal van toepassing bij begrazing.
uitzetten
opzettelijk uitzaaien van planten of vrijlaten van dieren met de bedoeling om op die plaats een populatie te laten ontwikkelen.
uurhok
een blok van 5 bij 5 km, één uur gaans in lengte en breedte, een oppervlakte gehanteerd bij inventarisaties.
V
vaatplant
plant die voorzien is van vaatbundels waar doorheen het transport van voedingstoffen en water plaatsvindt.
veek
aanspoelsel dat bij eb langs de hoogwaterlijn op strand en dijken achterblijft.
vegetatie
begroeiing van een of meer plantensoorten in een natuurlijke samenstelling.
vegetatiepatroon
horizontNale structuur van de begroeiing; het patroon in bovenaanzicht.
vegetatiestructuur
verticale structuur van de begroeiing, het patroon in zijaanzicht.
vegetatietype
groep van planten die in geordend verband samen voorkomen.
verbossing
het begroeid raken van een lage vegetatie met bomen en struiken.
verdroging
te droog worden of te weinig water ontvangen als gevolg van het droger worden van een gebied.
vermesting
vorm van eutrofiëring die veroorzaakt wordt door hoge mestgiften.
verruiging
toename van de hoeveelheid aan gewas en afname fijne structuren en patronen in de vegetatie.
verstoring
negatieve verandering van de toestand van de bodem, het water, de plantengroei of een situatie, of een activiteit of gemoedstoestand van een dier.
verzuring
te zuur worden.
vloedmerk
spoor dat door de vloed in zijn hoogste stand op het strand of op de oever wordt achtergelaten, synoniem: vloedlijn. Zie ook veek.
voedselarm
met een laag gehalte aan voedingstoffen in de bodem of in het water, synoniem: oligotroof
voedselrijk
met een hoog gehalte aan voedingstoffen, synoniem: eutroof.
W
waardplant
plantensoort waarvan bepaalde dieren leven.
West-Europa
het gebied dat bestaat uit Ierland, Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Duitsland, Nederland, België, Luxemburg en Frankrijk.
West-Palearctisch
het gebied dat begrensd wordt door het midden van de Atlantische Oceaan en de oostrand van de Oeral tot Noord-Afrika benoorden de Sahara.
wetenschappelijke naam
unieke naam van een planten- of diersoort, bestaande uit twee woorden: de geslachtsnaam (genus) gevolgd door een toevoeging (epitheton) waarvan de schrijfwijze volgens de Latijnse taalregels zich richt naar het taalkundige geslacht van het genus.
winterannuel
plant die in het najaar kiemt, de winter als rozet van bladen doorbrengt, vroeg in het voorjaar bloeit en de zomer in zaadvorm overleeft.
X
Nxylofagie
leven van het eten van hout.
Z
zaadbank
voorraad aan zaden in de bovenste bodemlagen die in slapende toestand wachten tot de kiemingcondities geschikt worden.
zeedorpen- landschap
landschapstype dat kenmerkend is voor de door huisgebruik beïnvloede omgeving van oude zeedorpen.
zeeduinen
duinstrook tot circa een kilometer landinwaarts, direct ten oosten van de zeereep.
zeereep
duinstrook tussen het strand en de zeeduinen.
zeldzaam
binnen een bepaald gebied een geringe verspreiding hebbend of in geringe aantallen aanwezig zijn.
zetwal
oude sloot die volgestort is met de onbruikbare bovenlaag van de veenbodem tijdens de vervening en later gebruikt als legakker voor het drogen van de turf.
zoet water
water met een chloridegehalte van maximaal 300 mg/l.
zoöchorie
door mens of dier verspreid worden.
zoom
de zoom van het bos, een uit grassen en kruiden bestaande bosrand.
zoomplant
plant die bij voorkeur in de nabijheid van struiken of hoge grassen en kruiden groeit.
zout water
water met een chloridegehalte van minimaal 1700 mg/l.
zuurgraad
mate waarin het water of de bodem zuur is, uitgedrukt in pH. Hoe lager de pH, hoe zuurder.
zuur water
water met een buffercapaciteit van maximaal 0,1 meq/l en een zuurgraad van maximaal pH 4,5.
zwakgebufferd water
water met een buffercapaciteit van 0,1-1,0 meq/l.
zwerfbeweiding
seizoensbeweiding in een perceel met een verplaatsbaar, flexibel gaasraster.